7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten,Here Here der heerscharen;laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken,o God van Israël.
8 Want om Uwentwil draag ik smaad,bedekt schaamte mijn gelaat.
9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,een onbekende voor de zonen van mijn moeder;
10 want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd,en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder.
11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel,maar het werd mij tot diepe smaad;
12 ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed,maar ik werd hun tot een spreekwoord.
13 Wie in de poort zitten, praten over mij,– en een spotlied van drinkers.