8 Want om Uwentwil draag ik smaad,bedekt schaamte mijn gelaat.
9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,een onbekende voor de zonen van mijn moeder;
10 want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd,en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder.
11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel,maar het werd mij tot diepe smaad;
12 ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed,maar ik werd hun tot een spreekwoord.
13 Wie in de poort zitten, praten over mij,– en een spotlied van drinkers.
14 Maar mijn gebed is tot U, Here,ten tijde des welbehagens;o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheidmet uw trouwe hulp.