2 Zij hebben de lijken van uw knechten gegeventot spijze aan het gevogelte des hemels,het vlees van uw gunstgenotenaan het gedierte des velds.
3 Zij hebben hun bloed als water vergotenrondom Jeruzalem, en er was niemand die begroef.
4 Wij zijn onze naburen tot smaad geworden,hun die ons omringen, tot spot en hoon.
5 Hoelang nog, o Here? – Zult Gij voortdurend toornen,zal uw naijver branden als een vuur?
6 Stort uw grimmigheid uit over de volkendie U niet kennen, en over de koninkrijkendie uw naam niet aanroepen;
7 want zij hebben Jakob verslondenen zijn woonstede verwoest.
8 Reken ons de ongerechtigheid der voorvaderen niet toe,uw barmhartigheid kome ons haastig tegemoet,want wij zijn zeer verzwakt.