39 Toch hebt Gij verstoten en versmaad,Gij zijt verbolgen geweest op uw gezalfde;
40 het verbond met uw knecht hebt Gij teniet gedaan,zijn kroon ter aarde toe ontwijd;
41 al zijn muren hebt gij verbroken,zijn vestingen tot een puinhoop gemaakt;
42 allen die op de weg voorbijgingen, plunderden hem,hij werd een smaad voor zijn naburen;
43 Gij hebt de rechterhand van zijn tegenstanders verhoogd,Gij hebt al zijn vijanden verheugd;
44 ook hebt Gij de scherpte van zijn zwaard omgewend,en hem niet doen stand houden in de krijg;
45 Gij hebt zijn glans doen ophouden,en zijn troon ter aarde neergeworpen;