1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De dood van de zoon. Een psalm van David.
2 Ik zal U loven, Here, met mijn ganse hart,ik wil al uw wonderen verhalen;
3 in U wil ik mij verheugen en juichen,uw naam psalmzingen, o Allerhoogste,
4 nu mijn vijanden terugdeinzen,struikelen en vergaan voor uw aangezicht.
5 Want mijn pleitzaak en mijn geding hebt Gij berecht,als rechtvaardig rechter de rechterstoel bestegen.
6 Gij hebt de volken gedreigd,de goddelozen te gronde gericht,hun naam hebt Gij uitgewist voor altoos en immer;
7 de vijanden zijn weg – eeuwige puinhopen –,want steden hebt Gij verwoest,zelfs hun gedachtenis is vergaan.