1 Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten,vernacht in de schaduw des Almachtigen.
2 Ik zeg tot de Here: Mijn toevlucht en mijn vesting,mijn God, op wie ik vertrouw.
3 Want Hij is het, die u redt van de strik des vogelvangers,van de verderfelijke pest.
4 Met zijn vlerken beschermt Hij u,en onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht;zijn trouw is schild en pantser.
5 Gij hebt niet te vrezen voor de verschrikking van de nacht,voor de pijl, die des daags vliegt;
6 voor de pest, die in het duister rondwaart,voor het verderf, dat op de middag vernielt.