10 geen onheil zal u treffen,en geen plaag zal uw tent naderen;
11 want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden,dat zij u behoeden op al uw wegen;
12 op de handen zullen zij u dragen,opdat gij uw voet niet aan een steen stoot.
13 Op leeuw en adder zult gij treden,jonge leeuw en slang zult gij vertrappen.
14 Omdat hij Mij zeer bemint, zal Ik hem bevrijden;Ik zal hem beschutten, omdat hij mijn naam kent.
15 Roept hij Mij aan, Ik zal hem antwoorden;Ik zal in de benauwdheid bij hem zijn,Ik zal hem uitredden en tot ere brengen.
16 Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen,en Ik zal hem mijn heil doen zien.