8 slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen,en de vergelding aan de goddelozen zien.
9 Want Gij, o Here, zijt mijn toevlucht.De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld;
10 geen onheil zal u treffen,en geen plaag zal uw tent naderen;
11 want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden,dat zij u behoeden op al uw wegen;
12 op de handen zullen zij u dragen,opdat gij uw voet niet aan een steen stoot.
13 Op leeuw en adder zult gij treden,jonge leeuw en slang zult gij vertrappen.
14 Omdat hij Mij zeer bemint, zal Ik hem bevrijden;Ik zal hem beschutten, omdat hij mijn naam kent.