4 Zij smalen, spreken verwaten taal,al die bedrijvers van ongerechtigheid voeren een hoog woord;
5 uw volk, o Here, vertreden zij,en uw erfdeel verdrukken zij;
6 weduwe en vreemdeling doden zij,en wezen vermoorden zij;
7 zij zeggen: De Here ziet het niet,de God van Jakob merkt het niet.
8 Merkt op, gij redelozen onder het volk!En gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden?
9 Zou Hij, die het oor plantte, niet horen?die het oog vormde, niet zien?
10 Zou Hij, die de volken onderwijst, niet straffen,Hij, die de mens kennis leert?