1 Wij zaten aan de rivier in de stad Babelen huilden toen wij aan Jeruzalem dachten.
2 Onze citers hadden wij daaraan de takken van een wilg gehangen,
3 omdat onze bewakers wilden dat wij zouden zingen.Ondanks dat zij ons sloegen,wilden zij een vrolijk lied horen.‘Vooruit,’ zeiden zij, ‘zing eens een lied over Jeruzalem!’
4 Maar hoe kunnen wij nu in een vreemd landeen lied voor de Here zingen?